Gedetineerde vertelt (4): “Mag ik dan bij jou”
Verhalen uit de praktijk
Het briefje van Anne-Jet vond ik op de laatste dag van haar corona-quarantaine. Vrouwen die me willen spreken maken dat kenbaar door een briefje achter te laten. Anne-Jet stond eigenlijk al op het punt te vertrekken. Op het laatste moment wil ze me spreken.
Vrouwen uit het hele land komen eerst naar “mijn” gevangenis voor ze elders worden geplaatst. Een grote doorloop dus in het huis van bewaring. Ik moet er snel bij zijn anders zie ik sommigen pas als ze alweer de poort uitgaan.
Inmiddels had ik in het stiltecentrum een katholiek hoekje ingericht, met een paaskaars, waxinelichtjes, rozenkransen, gebedskaartjes en vóór-gefrankeerde briefkaarten (heel belangrijk begreep ik om een lieve wens naar huis te sturen!).
Anne-Jet, ik schat haar ergens begin veertig, begon eigenlijk gelijk over haar moeder. Over de brief die ze haar wilde schrijven. Over de zwarte gedachtes die ze maar niet uit haar hoofd kreeg.
Ze vertelde over haar gewelddadige verleden. Ze was thuis seksueel misbruikt. Ze werd uit huis geplaatst. “De instelling was de enige plek waar ik iets van liefde heb ervaren”, zegt ze verward. Zelf kreeg ze vier kinderen van drie verschillende mannen. Ze ziet haar kinderen niet. “Ze wonen trouwens ook al lang niet meer bij mij”. Ik vraag niet waarom niet. Als ze het wil vertellen, vertelt ze het. Ik vraag alleen hoe ze zich voelt.
Merkwaardig genoeg komt ze bij die vraag terug op haar moeder. “Ik heb haar vergeven”, zegt ze. Ik vraag hoe haar dat gelukt is, na zo’n verschrikkelijke jeugd. “Omdat ik nu zelf moeder ben”, antwoordt ze, “en omdat ik het ook niet altijd goed heb gedaan”. Vergeef opdat ge vergeven zult worden, moet ik onwillekeurig denken. Het stemt me bitter dat liefdeloosheid generaties lang gevolgen kan hebben. Tegelijk stemt het optimistisch dat deze vrouw – wat ze ook voor verschrikkelijks gedaan heeft – in staat is te vergeven. Zonder wrok.
“Het gaat slecht met mijn moeder”, vertelt Anne-Jet. “Ze heeft corona. Besmet door mijn neefje van achttien, een zoon van mijn broer. Dezelfde broer die mij onterfd heeft… Trouwens geen van mijn broers, ik heb twee oudere en twee jongere broers, en zussen willen nog iets met mij te maken hebben. Ik ben het zwarte schaap van de familie”. Dan vertelt ze over de donkere gedachten die haar kwellen. “Ik schaam me dat ik blij ben dat mijn neefje mijn moeder heeft besmet… Nu kunnen ze tenminste niet met zijn allen zeggen dat ik, de junk, het gedaan heb.”
Er zijn nog meer donkere gedachten. “Ik maak me zorgen over als ik weer vrij kom. Iedere keer als het goed met mij gaat, gaat het namelijk slecht met mijn moeder. Het is een vreemde band. Want als het slécht met mij gaat, houdt mijn moeder zich goed. Ze stort pas weer in als het goed gaat met mij. Ik leg het maar uit als omgekeerde liefde. Ik heb bijna liever dat het mij slecht gaat, dan gaat het tenminste goed met haar. Ik begrijp het anders ook niet. Maar ik wil zo graag dat ze me liefheeft”.
Ze is even stil en overhandigt me dan de brief die ze heeft geschreven. “Daarom heb ik ook nu deze brief gemaakt. Ik ga hem bij haar voorlezen”. Ik voel aan haar houding dat ze wil dat ik vraag wat er in staat. Ik hoef niet aan te dringen.
“Als mijn moeder sterft”, zegt Anne-Jet, “wil ik helemaal niets. Ik ben toch al onterfd. Er is maar één ding dat ik wil. Ken je dat liedje van Claudia de Breij, Mag ik dan bij jou? Dat wil ik, dat mijn moeder een dubbelgraf bestelt en dat ik daar dan bij mag”.