Gedetineerde vertelt (2): Moederschap in de gevangenis

Verhalen uit de praktijk

Moederschap in de vrouwengevangenis is altijd wel ‘een dingetje’. Er gaat geen gesprek voorbij of moeders hebben het over hun kinderen. Moeder zijn zit dicht op de huid. Letterlijk. Het heeft iets lijfelijks. Je hebt vlees en bloed op de wereld gezet. Dat voel je waar je ook bent, waar je ook gaat.

Afbeelding Margreet
Beeld: ©DJI
Geestelijk verzorger Margreet spreekt in de gevangenis waar ze werkt dagelijks met de vrouwen die daar verblijven. In deze reeks deelt ze verhalen die indruk op haar hebben gemaakt.

Er huist hier ook een afdeling mannen. Daar zitten ook vaders bij. Hun vaderschap komt op de een of andere manier veel minder ter sprake. Het is geen item. “Mijn kinderen? Die zitten goed bij hun moeder. Geen probleem”.

Een tijdje terug ontmoette ik Francien. Ze zit al drie jaar vast voor een ernstig misdrijf waarover ze niet wil praten. Uit het dossier weet ik dat het om dood-door-schuld gaat. Toen ze werd opgepakt kreeg ze geen kans afscheid te nemen van haar drie kinderen. “Ze sliepen. Nee, er is geen vader. Ik woonde alleen.”

Ze werd gek van ongerustheid, vertelt ze. “Na een week hoorde ik van de politie dat ze waren opgevangen door mijn zus. Er werd onmiddellijk een pleeggezin gezocht. Ze wonen nu alle drie gescheiden. Bij vreemde mensen. Ik voel me zo slecht. Ik ben het niet waard me nog langer moeder te noemen”.

Wensboom
Beeld: ©DJI

In het begin loog ze ook tegen haar eigen moeder. Die is licht dementerend en verblijft in een zorginstelling. Francien belde haar en deelde mee dat ze in een klooster woonde en elke week naar de kerk ging. “Ik slaap in een cel waar vroeger de zusters zaten en werk in de wasserij”. De feiten kloppen. Maar de waarheid wil ze haar moeder niet vertellen.

Tegenover haar kinderen schaamt ze zich diep. “Ik heb hen teleurgesteld”. Als ze op bezoek komen kan ze het contact bijna niet aan. “Ik durf ze soms niet aan te kijken. Ik voel hun verdriet, hun woede”.

Ik maak met vrouwen een ‘Tree of Hope’.  Daarin tekenen en schrijven ze wat hen hoop geeft en troost. Het troost Francien dat ze de kinderen in de boom een plaats kan geven. Haar dementerende moeder. De dorpjes, de huizen waarin ze wonen. “Waar zet je jezelf?”, vraag ik. “Nergens”, zegt ze onmiddellijk. ‘Hoezo nergens?”, vraag ik. “Nergens”, herhaalt ze. “Ik hoor daar niet in thuis. Ik ben hun moeder niet meer”.

Ik vraag haar wanneer ze voor het laatst contact heeft gehad. “Vorige week belde ik met Marijke. Dat is mijn jongste. Ze is twaalf. Ze begint al echt te puberen. Op school gaat het niet zo heel goed”. “Wat zei ze tegen je?”, vraag ik. “Ze zei: ‘Mamma, maak je niet ongerust. In mijn klas zit Janna. We zijn hartsvriendinnen’”. “Dat is toch mooi”, zeg ik. “Ja mooi, hartsvriendinnen”, zegt Francien. “Maar ik voelde gewoon dat ze me niet nodig heeft”.

Tree of Hope

“Met mooi”, leg ik haar uit, “bedoel ik dat ze ‘mamma’ zei”. Francien kijkt me niet begrijpend aan. “Je jongste dochter noemt jou ‘moeder’. Ze zegt ‘mamma’ omdat het voor haar de normaalste zaak van de wereld is. Je kunt denken wat je wil, Francien, dat ze woedend zijn, dat ze je niet nodig hebben, maar zo lang ze je moeder noemen, ben je moeder”.

Ik zie haar nadenken en dan breekt er een glimlach door. “Zo heb ik het nog niet bekeken”, zegt ze. En even later zegt ze: “Nou je het zegt… De volgende keer dat ik ze zie of spreek, zal ik er speciaal op letten. En elke keer als ze ‘mamma’ zeggen, dan zal ik me aangesproken voelen”. “Je bent de beste moeder die ze hebben”, zeg ik. Ze glimlacht weer. “Ja, want de enige”, zegt ze lachend. Dan zie ik haar haar naam in de ‘Tree of Hope’ schrijven, dwars over de stam waarin haar kinderen op drie verschillende takken zitten. Daaronder schrijft ze in blokletters MOEDER.

Ik hoop dat ze niet al te lang meer hoeft vast te zitten. Haar kinderen hebben haar nodig. En zij hen.