Gedetineerde vertelt (3): Thuis
Verhalen uit de praktijk
Ik verwacht Anika tegen tien uur op mijn kantoor. Ik ontmoette haar vorige week voor het eerst. Toen beloofde ze nog eens te komen praten. Misschien heeft ze gewoon geen zin. Om vijf over tien begeef ik me naar het klooster waar ze haar ‘kamer’ heeft. Daar mag ze vrij in en uit lopen. Beperkt vrij natuurlijk.
Mijn kantoor ligt op gevangenisterrein waar je niet zomaar vanaf kunt en ook op weg naar mijn kantoor moet je door poortjes. Ik loop door de oude kloostergangen en klop aan. Na enig aandringen doet Anika open. Ze is een jonge vrouw van misschien nog geen veertig. Ze zet de celdeur wijd open en gaat weer op het onderste stapelbed liggen. Ik zie dat ze haar rozenkrans draagt.
“Ik sliep nog even uit”, zegt ze.
“Als je geen zin hebt…”, probeer ik.
“Nee, jawel”, zegt ze, “zeker”. Ze spreekt met een fraai Pools accent. “Even opfrissen”. Ze poetst snel haar tanden, trekt een mooie blouse aan en verrast me met haar hoge hakken. We strompelen over de gladde sneeuw naar buiten en ik moet haar enkele keren onder de arm nemen om niet uit te glijden. Ik neem haar mee naar de stilteruimte om rustig te praten.
Ze bedankt me voor de rozenkrans die ik haar bij ons kennismakingsgesprek geschonken heb. Toen was ze terughoudend, maar nu, misschien dankzij dat geschenkje, neemt ze me volledig in vertrouwen. Ze vertelt honderduit. Over haar wilde tijd op de Wallen. Het jongetje dat ze ongewild kreeg. Hoe ze voor hem zorgde en toen in een wanhoopspoging om een nieuw leven te beginnen terug naar huis was gevlucht. Haar thuisland dat geen thuis meer was. Thuis was bij haar kind. En hoe ze toen uit Polen te voet naar Nederland was teruggekeerd, om weer bij haar zoontje te zijn.
“Als ik vrij kom”, zegt ze, “ga ik bij hem wonen. Hij is nu twintig. Ik heb hem altijd te weinig gegeven”. Als ik vraag of het contact goed is, bevestigt ze dat. Hij verwijt haar niets. “Ik ben nog maar pas twintig”, had hij tegen haar gezegd, “ik kan nog rustig een jaartje met mijn moeder knuffelen”.
Ik wijs op de rozenkrans. Ik vraag of ze hem ook bidt.
“In het doosje dat u me gaf”, zegt ze, “zat ook de Nederlandse tekst: Wees Gegroet Maria, vol van genade. Toen ik die woorden hardop las, kwamen bij mij onmiddellijk de Poolse woorden terug. Zdrowaś Maryjo, łaski pełna. Hoewel ik al heel lang niet meer gebeden heb, zit het Wees gegroet zo diep dat ik het nooit vergeet”.
Anika merkt zelf op dat dit het gebed van een moeder en haar zoon is. “Gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot. Moeder Maria, bid voor ons”.
Ik stel voor om het samen te bidden. Een kort rozenkransgebed. Vijf Weesgegroetjes, één Onze Vader. Zij in het Pools, ik in het Nederlands. We merken dat we ieder in een andere taal in eenzelfde kadans komen. Als we gelijk eindigen, kijkt ze me blij verbaasd aan.
Als Anika de stilteruimte verlaat, heeft ze nog steeds een glimlach om haar mond vanwege dit kleine wonder.